Gisteren schreef ik een blog over hoe ik opzoek was naar Theodor Hoff in 1898. Ik stopte met zoeken toen ik hem had gevonden in Batavia, maar ik wilde toch nog even onderzoeken of ik ergens zijn dochter Christina, die datzelfde jaar geboren zou moeten zijn, ook kon vinden. Dat bleek toch iets lastiger dan verwacht, omdat in het boek van de burgerlijke stand het er naar uitziet dat sommige mensen pas later opgenomen worden in een zogenoemd bijregister. Zo staan er ook vermeldingen in van geboortes tussen 1896 – 1898.
Ik heb niet exact kunnen vinden wat een bijregister is, maar het klinkt vrij aannemelijk dat dit misschien mensen zijn die pas later zijn erkend en alsnog zijn opgenomen in de burgerlijke stand. In Nederlands-Indië kwam het namelijk meer dan regelmatig voor dat Europese inwoners niet of pas vele jaren later kinderen erkenden, omdat hun moeder een inlandse vrouw was (of terwijl, een vrouw van Indonesische afkomst).
Het verwekken van een kind tussen een Europeaan en een inlander was absoluut niet sociaal geaccepteerd. Echter werd er op het niet erkennen van een kind ook neergekeken. In de praktijk kwam het dus soms voor dat hoog geplaatste mannen voor een (financiële) tegenprestatie hun kinderen lieten erkennen door andere, lager geplaatste, Europeanen. Hierdoor leden zij niet aan gezichtsverlies en werden de kinderen toch opgenomen in de Europese samenleving. Als de kinderen niet werden erkent door hun vader betekende dit dat zij voor de wet als inlander werden gezien en dus praktisch geen rechten hadden. Als de Europese vader later besloot te trouwen met een Europese vrouw, werden deze “voorkinderen”, zoals Reggie Baaij ze noemt in zijn boek “De Njai”, zonder pardon met hun moeder terug de kampong in gestuurd.
Als de kinderen wel werden erkent door hun vader, hadden zij geluk. In Nederlands-Indië werden slechts twee bevolkingsgroepen onderscheiden: de Europeaan en de inlander. De Europeaan stond boven de inlander en genoot van meer rechten. Zij hadden de goede banen van Nederlands-Indië en bekleedden de regeringsposities. Ik moet hierbij wel opmerken dat “Europeaan” een vrij brede betekenis had.
De inlander werd door de Europeaan gezien als dom en lui. Vaak konden zij ook niet lezen of schrijven. Op het eerste gezicht zou je, met deze informatie in het achterhoofd, denken dat de Europeaan zich niet zo snel zou inlaten met een inlander. En dat was misschien ook wel zo geweest als de man-vrouw verhouding in Nederlands-Indië niet zo scheef was geweest. Eind negentiende eeuw waren er voor elke Europese vrouw, iets meer dan twee mannen beschikbaar. Deze situatie verbeterde na de opening van het Suezkanaal, toen de Brouwerroute niet meer de enige weg naar Indië was. De reis werd verkort van meerdere maanden op zee naar slechts drie à vier weken. Toch bleef tot het einde van Nederlands-Indië de man-vrouw verhouding ongelijk.
In de afwezigheid van Europese vrouwen begonnen de mannen in Nederlands-Indië zich in te laten met Indonesische vrouwen. Deze kwamen in contact als de vrouw bij de Europese man ging werken, vaak in de hoop op een betere toekomst. Zij werd dan hoofd van het huishouden en werd als het ware de brug tussen het Indonesische personeel zoals de baboe, kokkie en de djongo en de Europese man. Vooral voor mannen die net aangekomen waren in Indië was dit een uitkomst: zij spraken noch de lokale taal, noch kenden zij de lokale gebruiken. In de praktijk kwam het er dus op neer dat deze vrouw, de njai genoemd, voor de Europese man zorgde, in ruil voor onderdak en een hongerloon. Vaak raakten de njai na verloop van tijd zwanger van de Europese man. Deze kinderen werden dus, mits zij werden erkend door de vader, Indo-Europees.
De njai worden gezien als de oermoeders van de Indische gemeenschap in Nederland. Voor mijn onderzoek wil ik dus uitzoeken of er een njai in mijn stamboom voorkomt. Ik weet eigenlijk zeker van wel: mijn oma heeft een typisch Indonesisch uiterlijk. Tot nu toe heb ik gevonden dat de eerste Hoff die naar Nederlands-Indië vertrok, een Duitser in de achttiende eeuw was. Er moet dus op den duur minimaal één Indonesiër of een Indo-Europeaan geweest zijn die zich in de stamboom heeft gemengd. Vanaf 1848 mochten Europeanen met Indonesiërs trouwen, zelfs als zij niet allebei christelijk waren. Ik ga mij dus eerst focussen op een eventuele njai na deze periode.